1888-1959, Meester Jongens op Terschelling
De levensloop van Gerrit Willem Jongens (3.5.8) is zeer sterk beïnvloed door kinderverlamming. Hij hield er een gedrongen linkervoet aan over en hij miste de muis in beide handen. Hij wordt daarom geen ambachtelijke bakker zoals zijn vader en drie broers. Het fysiek zware bakkersberoep paste niet bij Gerrit. De lichamelijke afwijkingen hebben niet mogen verhinderen dat hij als onderwijzer uitstekend heeft kunnen functioneren. Dat blijkt wel uit hetgeen de Terschellingse Jan Zorgdrager over deze schoolmeester heeft geschreven. Wij vinden zijn verhaal in “Schylge myn Lântse”, te beginnen in het decembernummer van de jaargang 1987. De titel luidt:
“Drie jaar bij meester Jongens”
We waren zijn “pappenheimers”. Hij kende ons allemaal door en door. Sommigen van ons deden hem herinneren aan een oudere broer of zuster later zelfs een vader of moeder. Hij maakte dan een vergelijking, die altijd in het nadeel van de jongste uitviel: Zij waren minder slim, soms uitgesproken stom. Dat waren de “karhengsten” en de “Engelsleren hokkelingen”, voorbestemd om in “Veenhuizen” terecht te komen…..
Was je zelf toevallig die “karhengst” of dat “hokkeling”, dan voelde je je ellendig klein. Maar je wist tegelijkertijd dat je op je beurt ook beloond kon worden. Elk op zijn tijd met een (dun) schrift voor een heleboel goed gemaakte sommen, of met een geel potlood voor een serie foutloze dictees, of met een keer het bord mogen schoonmaken, en allemaal met elkaar voorlezen in het uurtje na het ochtendspeelkwartier. “Vertellen” noemden we dat, en we waren er allemaal gek op.
Al waren de klassen destijds maar klein er gingen er gemakkelijk drie in een lokaal toch deel ik met honderden meisjes en jongens van weleer het genoegen om bij meester Jongens te “hebben gezeten”. Want meester Jongens kwam, zag en bleef. Als aankomend onderwijzertje begon hij aan de lagere school in Midsland en pas na zijn pensionering keerde hij naar de “vaste wal” terug. Voor kort, want veel te vroeg meldde een advertentie in de Harlinger Courant dat meester Jongens dood was.
Ik zat drie jaar bij hem in de klas, en leerde naar mijn gevoel van hem meer dan van alle andere meesters en juffrouwen.
Liefst een meester
De nieuwe school aan de “Scharrelweg” aan de zuidkant van Midsland kon ik dagelijks zien groeien, evenals het schoolhuis dat er bij hoorde. Ik hielp er zelf met “pomp slaan”: van Pieter Siemen mocht ik wel eens even aan een touw trekken, maar de meeste tijd stond ik te wachten op de botjes die met de blauwe klei uit de pijp omhoog moesten komen, want dat gebeurde altijd, hadden de mannen van het pomp slaan me verteld. Toen ze eindelijk kwamen was ik net even naar huis om te eten, maar ik heb ze wel naast de buis in de klei zien liggen. Het waren er drie.
Naar die nieuwe school zou ik in september toe moeten, en dat leek me heel wat fijner dan naar de oude school achter de kerk. Maar ik wou wel graag bij meester Bravenboer in de klas komen en niet bij juffrouw Donia. Een meester leek me echter, en daar kwam nog bij dat ik juffrouw Donia een vreemd mens vond. Meester Bravenboer kende ik tenminste omdat die tegenover ons in het Glop had gewoond en nog wel eens bij vader en moe op visite kwam met zijn vrouw, die er een van Kees Zeijlemaker was, uit Midsland kwam, en dus gewoon Nel heette. Bij ons thuis zeiden ze dat je nog niet kon zeggen bij wie ik in de klas zou komen. Dat hing ervan af wie de eerste en de tweede klas zou krijgen de ene keer was dat juffrouw Donia, de andere keer meester Bravenboer, want ze wisselden. Als juffrouw Donia de eerste en de tweede klas had, dan zaten de kinderen in de derde en vierde klas bij meester Bravenboer, maar het kon ook andersom wezen. Ik begreep het.
Maar het viel anders uit want er waren in Midsland, op Baaiduinen en Kinnum, in Landerum en Formerum, op Striep en om het noord nog maar zo weinig kinderen, dat er nog maar plaats was voor twee meesters of juffrouwen op de hele lagere school. Jammer genoeg was het meester Bravenboer die weg ging. Ik kwam dus bij juffrouw Donia te zitten niet voor twee, maar voor drie jaar, want ze had nu ook de derde klas er bij, maar in plaats van in de vijfde zou ik al in de vierde klas bij meester Jongens komen, en dat maakte het toch wel een beetje goed.
Een longontsteking
Even heeft het er trouwens op geleken dat ik in september helemaal niet naar de nieuwe school zou gaan, want in de zomer werd ik zomaar opeens nogal ziek. Ik had een longontsteking en de eerste dagen kwam dokter Geerlings wel twee keer op een dag naar me kijken. Naar mijn gevoel heb ik wekenlang op bed gelegen, in de bedstee in de kamer waar we in de winter woonden, maar in de zomer niet. Er lag een springveren matras in die bedstee en dat kwam mooi uit, want daaronder kon ik het brood kwijt dat ik niet meer op kon. Ik kreeg altijd meer te eten dan ik lustte.
Pillen, poeiers of drankjes heb ik van dokter niet gekregen, en dat vond ik jammer, want daar werd je gauwer beter van. Wel had ik een lap onder mijn hemd met vies spul erop dat pa (opa) “zoete olie” noemde, en dat moest helpen om de longontsteking weg te krijgen. Van die ontsteking heb ik overigens nooit wat gevoeld. Dat was dus heel anders dan toen ik in de eierzoekerstijd een ontstoken vinger had. Toen verrekte ik van de pijn. Van de longontsteking had ik het alleen maar heet, maar dat kwam misschien ook omdat ik onder de dekens moest blijven, al was het mooi weer.
Zeker omdat ik ziek was en niet buiten kon spelen kreeg ik zomaar het cadeau dat ik op mijn verjaardag had willen vragen omdat ik dacht dat ik het op school nodig zou hebben. Op een middag kwam moe aanzetten met een schooletui, en tot ik moest slapen heb ik me niet meer verveeld. Ik hoefde zelfs niet eens voorgelezen te worden.
Het was een prachtig rood etui met twee potloden, een puntenslijper, een “uitveger” (gum), een liniaaltje (van twintig centimeter), een penhouder, pennen en een inktlap. De puntenslijper leek net een grote kram, met een scherp mesje tussen de uiteinden. Daarmee sneed ik me al diezelfde middag in mijn linkerduim, en moe kon zo gauw geen schoon lapje vinden, zodat ze maar een goede zakdoek kapot heeft gescheurd.
Militairen aan de wal
Met dat mooie etui bleek het later allemaal een beetje tegen te vallen. Aan de potloden hebben we, nadat ze een keer of wat gevallen waren, nooit meer een fatsoenlijke punt kunnen krijgen; ik niet met mijn nieuwe puntenslijper, en vader niet met zijn toch wel verschrikkelijk scherpe palingmesje. Als je dacht dat je haast een punt had, brak hij weer af. Dat zwarte spul zat zeker in korte stukjes in het hout.
De “uitveger” deed het wel goed, tenminste de witte kant voor potlood. Met de rode helft, die voor inkt was, veegde je dwars door het papier heen. Papier had ik genoeg, want van Neel Huizinga had ik, omdat ik ziek was, twee schriften gekregen: een met lijntjes en een met ruitjes. De schriften hadden een blauw kaft met een wit plaatje voorop. Daar had moe mijn naam op geschreven. Er stond ook nog wat anders op: Boekhandel Jeen de Vos, want Jeen verkocht niet alleen tabak, maar ook schrijfspul.
De pen heb ik mogen proberen toen ik weer uit bed was. De “Sillekrant” op tafel en de inktpot nog eens in een diep etensbord, want inktvlekken “gingen er nooit meer uit”. Het werd niet vel moet ik zeggen. De pen kwam elke keer weer zo goed als schoon uit de inktpot, maar ik wist ook nog niet dat je er eerst een poosje aan moest likken naar de punt toe als je je tong heel wilde houden. De inktlap was van een soort sponsrubber. Als je de pen er niet heel voorzichtig in of tussen stak, spetterde hij, en zo kwamen er dus toch nog een paar spatjes inkt op het tafelkleed, die ook dat klopte er nooit meer uitgingen.
De penhouder heb ik later “opgevreten”. Ik zat toen al bij meester Jongens, want bij juffrouw Donia schreven we eerst met potlood, en later mochten we alleen zo’n lange dunner schoolpen gebruiken. Meester Jongens vond zo’n pen die onder dik en boven dus was, zeker niet erg, maar op een dag pakte hij wel de afgekloven stomp van mijn bank, en vroeg of ik zin had in een blindedarmontsteking, want die kon je krijgen van houtsplinters. Ik zei nee, en toen heeft hij de stomp in de bak gegooid. Ik kreeg van hem een nieuwe; weer zo’n rechte schoolpen, en daar heb ik alleen maar wat lak vanaf gebeten toen we een keer een moeilijke repetitie hadden.
Een prachtige school
De nieuwe school, waar ik de eerste schooldag toch naar toe kon, was prachtig. Gladde “granieten” vloeren in de gang en langs de muren mooie klompenrekken met daarboven dubbele haken: een voor de jas en een voor de “pienemuts”. Op allebei mijn gele “ieperen” klompen stonden een J en een Z met een stip ertussen. Die letters had ik er ingebrand met een vergrootglas; geen echt natuurlijk, maar het glas van een carbidlantaarn. Er lagen wel twintig carbidlampen en nog veel meer glazen in onze schuur, want die werden niet meer gebruikt. Op haast alle fietsen zat elektrisch licht. Vader had op zijn verjaardag ook zo’n VT lamp gekregen.
De school had deftige “huusjes”: wc’s met waterspoeling. Daar mocht je ook onder schooltijd naar toe als je twee vingers opstak en juffrouw of meester had geknikt of gezegd dat je even kon gaan. Maar meester Jongens vond het nooit goed dat je, als je erg nodig moest, met je twee vingers ging wapperen. “Het is geen feest” zei hij dan, “je hoeft niet te vlaggen”. Maar erg nijdig werd hij er toch ook weer niet om.
De lokalen waren licht en groot. Aan de muren hingen mooie platen, en elk lokaal had een heel grote ronde kachel waar cokes in werd gestookt als het buiten koud was. “Je bru^le tout l’hiver”. Dat was Frans, zeiden de ULO jongens, en het betekende: ik brul de hele winter. Of de kachels echt brulden weet ik niet, maar na het aanmaken dat gebeurde elke ochtend konden ze wel “ploffen”, en als ze “geploft” hadden dan zat je een deel van de dag in een verschrikkelijke stank. Maar warm waren ze wel!
De eerste drie jaar bij juffrouw Donia ben ik zonder al te veel problemen doorgekomen. Ik leerde schrijven, maar niet zo mooi als Hoogeveen, Hogenboom en Moerman – of hoe ze ook mogen heten – dat wilden. Het dun op, dik neer van hun “Nieuwe loopende hand” kreeg ik niet onder de knie. Lezen leerde ik ook, al deed ik het liever niet hardop. Ik dreunde tafels op en maakte sommetjes. Ik kon zelfs “Op de grote stille heide” zingen, al zat ik wel eens een beetje naast de wijs, maar helemaal echt naar school ging ik pas in de vierde klas bij meester Jongens.
Naar de maatstaven van vandaag de dag was meester Jongens geen goede onderwijzer. Hij rookte bijvoorbeeld veel: Engelse sigaretten van het merk Miss Blanche. Hij deed dit ook vaak in de klas. Als hij niet rookte zoog hij meestal op een pepermuntje – waar spiritus in zat, wat ook niet goed was voor de gezondheid, zeiden sommige jongens hun zorgelijke ouders na.
Hij las – een tweede voorbeeld – ons soms voor uit, opvoedkundig gezien, volstrekt verwerpelijke boeken. Die over Pietje Bell (of gewoon Bel, dat weet ik niet meer). In ieder geval over een etter van een jongetje, barstens vol met streken en zonder de goede inborst van een Dik Trom en een Kruimeltje, ook wel ettertjes natuurlijk, maar toch wel met het hart op de goede plaats. En – haast letterlijk – als klap op de vuurpijl, meester Jongens kon wel heel vaak, maar niet altijd zijn handen thuis houden. Als je het heel erg bont had gemaakt kon je er wel eens een om je oren krijgen: altijd met de rug van de hand; niet zo heel erg hard (denk ik nu), maar wel altijd op de kant van de kop waar je hem niet verwachtte. Meer verrassing dan pijn.
In al die jaren bij meester Jongens heb ik er tweemaal een gehad. De eerste omdat ik op het afdak van de fietsenstalling was geklommen om er mijn mooiste pijl vanaf te halen; de tweede omdat ik met Wyp Dekker op het schoolplein een Bolero met gouden mondstuk rookte. Nou ja, rookte…. de lucht in blies. In beide gevallen heb ik thuis stijf mijn mond dicht gehouden, omdat ik vond dat ik het wel verdiend had, maar ook omdat ik bang was om er van vader nog eens voor zeven stuivers overheen te krijgen.
Een gezellige meester
Dat meester Jongens rookte vond ik niet alleen heel gewoon – pa en vader deden het ook – maar vooral gezellig. Als alledrie de klassen aan het werk waren met taal of rekenen, zat meester vaak op het tafeltje voor de klas, achter de puntenslijper met het slingertje. De benen over elkaar, een beetje bungelend, en de sigaret in de hand of in de mond. Als hij dan een flinke wolk uitblies – vaak door de neus, over de snor heen – dan kon de rook zo mooi in het licht van de zon blijven hangen, grijs in het midden, maar met prachtige blauwe uitloopslierten aan de kanten.
Als meester dan zag dat je naar hem keek, knikte hij je bemoedigend toe. Zo van “Je kunt het wel”, en als je je dan weer over je sommen boog, ging het waarachtig weer wat gemakkelijker. Maar als hij bezig was een van de andere klassen iets uit te leggen of te vertellen, dan kon je beter niet naar hem kijken. Dan was er geen bemoedigend knikje bij, maar altijd weer de vraag of je misschien niets te doen had; in dat geval kon hij je er nog wel wat sommen of een taalles bij geven. Ik kreeg dan een rooie kop, en probeerde dan net te doen of ik niet hoorde wat meester in de andere klas vertelde, wat niet betekende dat ik het echt niet hoorde. Wat meester Jongens vertelde bleef hangen, vooral wanneer hij er ook nog een beetje toneel bij speelde. Tientallen jaren lang heb ik rondgezeuld met de naam van een vrouw die – in de geschiedenis – iets veroverd wilde hebben en beloofd had dat zij zich niet zou verschonen zo lang zij haar zin niet had gekregen. Dat kwam alleen doordat meester Jongens met wat gebaren had laten zien hoe erg dat mens tenslotte stonk. ‘s Avonds in bed kon ik haar nog duidelijk ruiken. Nu ben ik haar naam gelukkig kwijt.
Van de man die vanger was van kleine vogeltjes ergens in België of Frankrijk ken ik de naam niet, want die wist meester Jongens natuurlijk ook niet. Maar als ik mijn ogen dicht doe zie ik wel de enige hoektand die hij nog over had; het was die links boven. Alleen maar doordat meester Jongens had verteld en voorgedaan hoe die man de kleine vogeltjes uit zijn netten haalde, en met die ene hoektand de kopjes van die beestjes kraakte.
Als ik fiets en af wil stappen, dan hoef ik nooit te bedenken welk stopteken ik ook al weer moet geven. Want onmiddellijk zie ik meester Jongens tussen de rijen banken doorstommelen met zijn linkerarm woest op en neer bewegend. Een toneelstukje zonder woorden, opgevoerd tijdens een verkeersrepetitie, toen hij zich realiseerde dat hij het stopteken – toch al iets belachelijks op het Terschelling van toen – niet in de les had behandeld.
Mens- en dierkunde
Het mooiste vak bij meester Jongens? Zonder twijfel “mens- en dierkunde”, zoals “biologie” toen nog heette. Meester hield verschrikkelijk veel van de natuur, zowel van de bloemen en planten als van de vogels, vissen en andere beesten. Die beesten stelden op Terschelling niet zo veel voor. Nou ja, konijnen vanzelf, en egels, en – toen nog – ratten, maar daar was je toch gauw op uitgekeken.
Meester heeft wel eens een kerel met een vos tussen de banken door laten lopen. Een aardig beest, maar toch echt niet iets om voor naar de vaste wal te verhuizen, vond ik. Met de vogels lag het heel anders. die hadden we hier genoeg. Meester keek ernaar en wij keken ernaar, maar toch met verschillende ogen. Meester vond ze, denk ik, alleen maar mooi. Wij vonden ze ook mooi, maar vroegen ons onmiddellijk af of ze ook te eten zouden zijn, of – nog belangrijker – wat voor eieren ze zouden hebben en hoe we zo’n ei te pakken zouden kunnen krijgen. Meester verbood het verzamelen van eierdoppen niet – hij had waarschijnlijk geen zin om tegen de bierkaai te vechten – maar hij moedigde het ook niet aan. En toen er eens een jongen van het Noord trots met een “katuulei” aan kwam zetten, was hij een klein beetje nijdig. Net zoals die keer dat hij had gemerkt dat er vier wulpeneieren waren verdwenen die we hadden gevonden tijdens het “kuieren” – ons jaarlijkse schoolreisje – bezuiden het “Stanneplak”. De wulp had er toen op gezeten, en we hadden er met z’n allen mooi een tijdje naar staan kijken, zonder dat de wulp zich bewoog. Wie het hem geflikt heeft weet ik nog niet.
Meester Jongens liep moeilijk, helemaal op de buitenkant van zijn voeten. Hij had ook iets aan zijn handen: alle vingers stonden krom. Maar niettemin kon hij prachtig op het bord schrijven, en niettemin maakte hij met ons – en met anderen – lange tochten door de natuur. Op een maandagochtend voor het begin van de les: “Meester is oek oppe Hoek (Boschplaat) weest”. “Ja, dat klopt heb je me gezien?” “Nee, dat niet, mar meester syn poaten stonnen oppe Hoek” (poaten, ofwel poten, in dit geval voetstappen).
Over dat gezoek en gestaar naar de plantjes en bloemetjes op de tochten met meester Jongens geen kwaad woord. Maar ik vond het meer wat voor de meiden, die dan ook als een tros bijen om hem heen hingen: “Meester, wat is dut?” “Weet meester wat dut for ‘n blomke is? Se staan oek in pa syn weitsje”. En meester maar geduldig vertellen, en blaadjes en zaadjes tellen…. Ja, en dan blijf ik nog zitten met een verschrikkelijk verhaal over meester zijn liefde voor de natuur. Het moet toch verteld worden: Op een dag vonden een paar meisjes een eend, een woerd, met een kapotte vleugel. Kennelijk tegen de telegraaf- of telefoondraden, die toen nog langs de weg stond, gevlogen. Heel erg zielig vanzelf, en haast in tranen. Totdat een de oplossing vindt: ermee naar meester Jongens, want die weet niet alleen alles van vogels, maar hij kan ze ook beter maken.
Meester Jongens neemt de woerd in ontvangst, en vertelt later aan de meisjes dat hij de vleugel heeft “gezet”, en dat de woerd al weer vrolijk rond vliegt. Allemaal blij, totdat een jongen met een wat bedenkelijk gezicht opmerkt: “Ik liep gisteren door de Nordemiede, vlak langs meester zijn huis, en toen zag ik zijn kat met een mooie groene eendekop rondlopen. Er lagen ook nog twee bonte vlerken”. Wat doe je met zo’n verhaal? Meester had de eend natuurlijk best op mogen eten, dat hadden wij ook gedaan, maar meester had dan toch niet moeten vertellen dat hij weer vloog….
Nooit een Terschellinger
Meester Jongens heeft hier zo’n kleine vijftig jaar gewoond. Maar eilanders met de eilanders is hij nooit geworden. Hij bleef in zekere zin een vreemde, een man voor wie je een diep respect kon hebben, maar die je – ik bedoel nu als kind – toch liever een beetje uit de weg ging. Als ik voor pa (opa) paling moest “rondbrengen”, en meester jongens stond op het lijstje dat moe had gemaakt, dan was ik altijd een beetje zenuwachtig, alhoewel ik altijd erg hartelijk werd ontvangen, en soms een stuiver kreeg voor de spaarpot. De gebeurde nogal eens, want een kilo paling kostte vijfenveertig cent, en meester had vaak alleen maar kwartjes.
Van dialect spreken moest hij, geloof ik, ook niet zo veel hebben. Als ik “fekeademom” zei, verbeterde hij me vrijwel altijd: “Verkeerdom-om is precies weer goed”, zei hij dan. Ik weet ook nog dat Rel, na een dag niet op school geweest te zijn, even bij meester voor de klas moest komen: “Ben je ziek geweest?” “Ja meester.” “Wat mankeerde er aan?” “Bleer op myn poat, meester.” “Wa`t zeg je?” “Blaar op mijn been, meester.” En niemand durfde dan te lachen.
Lachen deden we wel onder het tekenen. Dan vond meester Jongens het blijkbaar goed dat het een – georganiseerde – bende was. Ieder liep naar het kleine hokje voor in het lokaal om de benodigde verf uit te zoeken (ecoline van Talens), voor mij meestal vermiljoenrood, want dan leek mijn tekening nog ergens naar. Het waren met de voorleesuren de prettigste van een ontzaglijke hoeveelheid onvergetelijke lesuren in de klassen van meester Jongens, die eruit wist te halen wat er in zat, al was dat – vond hij zelf – soms niet al te veel. “Een pedagoog van zijn kromme poten tot het topje van zijn grijze kuif” heeft iemand eens van hem gezegd. En dat was ie.
De vorige keer heb ik een fout gemaakt. Ik beweerde – zo zat het in mijn hoofd – dat meester Bravenboer vertrok toen de nieuwe school klaar was. Maar hij heeft, zo is mij van verschillende kanten verzekerd, er nog een jaar les gegeven.
Nawoord van de redactie van “Schylge myn Lântse”
De heer J. Smit zou de heer Siegmund “nee” willen adviseren te antwoorden op zijn in S.m.l. nr. 6, blz. 297 gestelde vraag: “Zal ik toch maar aannemen dat Albert Gols gelijk heeft?” Smits’ motivering “De uitermate oppervlakkige mededelingen van Gols in zijn “De Boschplaat” staan in geen vergelijking tot de gedegen kennis die uit “Wandelingen op Terschelling” van 1948 blijkt.
Hun boekje heeft geen pretenties (historische of wetenschappelijk) zeggen de schrijvers bescheiden, maar meester Gerrit Jongens en meester Albert Roos (want die waren het) wisten wel degelijk waarover zij het hadden en wat zij aan feiten presenteren zijn werkelijke feiten”.
Meester (Gerrit Willem) Jongens was geen eilander van geboorte. Hij was afkomstig uit Koog aan de Zaan, waar hij op 2 augustus 1888 ter wereld kwam. Hij vestigde zich echter al op 1 december 1910 als onderwijzer in Midsland op Terschelling, en zou het eiland pas in 1955 verlaten. Hij gold (en geldt nog steeds) als de kenner bij uitstek van Terschellinges flora en fauna (meester Jongens wist alles van de Terschellingse natuur).
Meester Albert Roos (zoon van Piet en Dirkje uit het Apeneutsjeglop in Midsland) was oorspronkelijk zeeman, maar kreeg tuberculose. Hij was gedwongen lang te kuren. Zij vriend meester Jongens heeft hem in zijn “tentje” in de tuin opgeleid tot onderwijzer, welk beroep hij naderhand op West-Terschelling heeft uitgeoefend. “Meester Albert” werd – hoe kan het anders? – een bijna even groot liefhebber en kenner van de natuur als zijn leermeester.
Nawoord van de redactie van de Jonge(n)s-krant
Zoals uit het bovenstaande en andere ons toegezonden (en deels nog niet gepubliceerde) artikeltjes blijkt, was “meester Jongens” meer een verteller dan een schrijver, zoals sommige Terschellingers het omschrijven. Toch zijn er, behalve het hierboven genoemde “Wandelingen op Terschelling”, nog een paar artikelen van zijn hand verschenen: een “verhaal over een blinde grutto (dat ooit in “De Sjouw” (?)) is gepubliceerd”, en een uitvoerig artikel over wolspinnen, getiteld “Spinnen op Terschelling”, gepubliceerd in “Schylge myn Lântse nr. 3, 1988.
In Rinkelbollen, Mededelingenblad van de Natuurvereniging Terschelling, nummer 3 jaargang 2008 is een lijst met plantennamen opgenomen samengesteld door Meester Jongens.
Anno 2010 wordt Meester Jongens nog steeds aangehaald in de “Reisgids voor Terschelling” van de heren B. Boomstra en P. Lautenbach. Meester Jongens had een eigen verklaring voor de naam van het duinmeertje Doodemanskisten, ten noorden van het dorp West-Terschelling.
Henk Smeenk
Goede middag,
In ongeveer 1959 zat ik bij “meester Bravenboer van Terschelling” in de klas .
Ik woonde toen ook al in Brummen [ mijn geboorteplaats ]
Kan hij de Bravenboer zijn, die in bovenstaand artikel ter sprake komt ?
Groeten,
Henk Smeenk
=============================================================================
Hallo Henk,
Ik ken meester Bravenboer of zijn levenswandel niet. Maar het is wel aannemelijk. Veel meesters zijn er niet geweest op Terschelling, zeker niet met de naam Bravenboer. In 1959 moet meester Bravenboer wel al redelijk op leeftijd geweest zijn. Meester Jongens was toen 70 jaar.
Groet,
Kees
==============================================================================
Dag Kees,
Dank voor jouw snelle reactie.
In 1959 was meester Bravenboer in de late herfst van zijn onderwijs carrière m.a.w. vrijwel met pensioen.
Afgelopen jaren heb ik een foto van hem gezien, maar die krijg ik niet meer boven water .[ digitaal of fysiek]
Hij was toen al een dagje ouder, mager gezicht, dominante jukbeenderen en ferme borstelwenkbrauwen.
Groeten Henk.
Han Verdel
G’day,
Mijn naam is Han (Johan Pieter) Verdel, momenteel wonend in Beverley Western Australia.
Ik ben een zoon van Johanna Maria Jongens en Nicolaas Marinus Verdel, derhalve waren:
– Pieter Jongens uit IJmuiden x Aagje Schipper uit Zandvoort mijn grootouders
– Piet(er) Jongens uit Driehuis x Geri Roosekrans mijn oom en tante
Op bovenstaande foto herken ik Gerrit Jongens, broer van mijn grootvader.
Zijn dochter -voor mij- tante Tine was mijn favoriete tante, die mij vaak mee nam naar Artis in Amsterdam
Als kind had ik een zeer sterke band met mijn grootvader Pieter Jongens (Weet hem niet anders te benoemen en er zijn er velen met deze naam) Nu word ik vandaag wakker, en “out of the blue, popped in my head”: Pieter Jongens, alsof ik vannacht met hem gesproken heb.
O.K., mijn vraag:
Zou graag meer informatie willen over mijn “Opa” Pieter Jongens. Kan ik inzage krijgen in de stamboom?? C.q persoonlijke pagina’s???
Bij voorbaat dank voor een spoedig antwoord,
Met vriendelijke groet,
Han Verdel
============================================================
Hallo Han,
Wat vind ik dit leuk. Een reactie van een familielid van de andere kant van de wereld.
Ik heb je moeder, je Oom Piet en Tante Geri zelf nog gesproken op de familiedag in 1991 te Middenbeemster. Ik heb een foto waar we samen op staan.
Ik stuur je het wachtwoord en meer informatie via een aparte e-mail.